Zoals dat gaat: opeens struikel ik over talloze mooie observaties over taal.
Vandaag Dante, geciteerd door Knausgård in zijn boek ‘Winter’, in het hoofdstukje over ‘Gewoontes’.
[Dit citaat is ongetwijfeld oorspronkelijk door Dante in het Italiaans opgeschreven, vermoedelijk door Knausgård in het Noors vertaald, en door de vertaler Marin Mars weer naar het Nederlands. Blijkbaar is de oertekst krachtig genoeg om overeind te blijven.]
‘Dante schreef dat niemand een ander wezen kan begrijpen door van zijn eigen gevoelens uit te gaan […], en dat God ons daarom de taal heeft gegeven. Met andere woorden om de verschillen zichtbaar te maken zodat ze voorspelbaar en functioneel worden en het sociale mogelijk maken. Maar worden de verschillen herhaald, dan worden het overeenkomsten, hun eigen tegengestelde dus. Dit maakt taal verraderlijk, ze dient twee heren en dat is de enige reden dat literatuur bestaat. Dat is ook de reden dat alleen mensen die niet kunnen schrijven, literatuur kunnen schrijven. Want wordt de gewoonte onderdeel van de literatuur, dan is het geen literatuur meer, maar de zoveelste steiger voor het leven.’
Ik heb net Murakami’s De moord op Commendatore vertaald. En ik heb net Moby Dick uitgelezen.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de vorm van beide boeken is ingegeven door een bepaalde innerlijke urgentie. (ik weet niet of die urgentie in het innerlijk van het boek zit, of in het innerlijk van de schrijver…) Murakami en Melville zijn allebei schrijvers die buiten de lijntjes kleuren. Sterker nog, ik wist bij Moby Dick niet eens precies waar het boek begon, omdat Melville uit de startblokken gaat met de etymologie van het woord walvis. Murakami tart op zijn manier klassieke schrijverswetten (zoals de spoiler over de afloop in hoofdstuk I, om de voor de hand liggendste te noemen.) Murakami scheept je met talloze losse eindjes op, en je moet zelf maar de stippellijntjes trekken van het ene naar het andere. Hoe beter je leest, hoe beter het boek wordt,
Als de redacteur belt met de vraag hoe ze iets op moeten maken, dan weet je zeker dat de tekst buiten de gebaande paden is beland. Dat was het geval met het laatste hoofdstuk van deel I. Vlak na een torenhoge cliffhanger komt een citaat uit een boek over Treblinka over een portretschilder. Het is net zo’n soort Fremdkörper als de woordenlijst aan het begin van Moby Dick.